Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1728

Datum uitspraak2007-08-15
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200606826/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 juli 2006 heeft verweerder aan Dierencrematorium en -begraafplaats Viviana een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting bestemd voor het begraven van kleine huisdieren en voor het cremeren van kleine huisdieren en paarden gelegen aan de Vianendreef 97 te Prinsenbeek, gemeente Breda. Dit besluit is op 7 augustus 2006 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200606826/1. Datum uitspraak: 15 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 25 juli 2006 heeft verweerder aan Dierencrematorium en -begraafplaats Viviana een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting bestemd voor het begraven van kleine huisdieren en voor het cremeren van kleine huisdieren en paarden gelegen aan de Vianendreef 97 te Prinsenbeek, gemeente Breda. Dit besluit is op 7 augustus 2006 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 18 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 november 2006. Bij brief van 1 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 februari 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag, en [appellant a], en verweerder, vertegenwoordigd door M.R.M.J. Beekwilder-van den Heuvel en C. Bennis, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    De huidige activiteiten van de inrichting die gelegen is in het buitengebied van Prinsenbeek, omvatten het cremeren van kleine huisdieren, het exploiteren van een begraafplaats voor kleine huisdieren en een strooiveld. Met het bestreden besluit is de uitbreiding van het aantal crematies van kleine huisdieren en het cremeren van paarden, zoals aangevraagd, vergund. De inrichting wordt voor deze activiteiten uitgebreid met een extra oven voor het cremeren van kleine huisdieren, een oven voor het cremeren van paarden en een oven die gebruikt wordt als naverbrander voor de paardenoven. 2.2.    Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.    Anders dan verweerder stelt heeft de beroepsgrond over de toepasselijkheid van de NeR betrekking op een categorie milieugevolgen waarover een zienswijze naar voren is gebracht, namelijk geurhinder. Er is daarom geen reden om deze beroepsgrond niet-ontvankelijk te verklaren.    Appellanten hebben geen zienswijzen naar voren gebracht over luchtverontreiniging. Nu niet is gebleken dat hen daarvan redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt, zijn de daarop betrekking hebbende beroepsgronden niet-ontvankelijk. 2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.4.    Voor zover appellanten aanvoeren dat de brief van vergunninghouder van 3 juli 2006 zich ten onrechte niet bij de stukken bevond, overweegt de Afdeling het volgende.    Gebleken is dat bedoelde brief een aanvulling behelst op de aanvraag van vergunninghouder naar aanleiding van de door appellanten ingebrachte zienswijzen en door verweerder ten behoeve van de ter inzagelegging van het bestreden besluit bij de aanvraag en vergunning is gevoegd. De beroepsgrond van appellanten kan derhalve niet slagen. 2.5.    Voor zover appellanten vrezen dat handhaving van de aan de vergunning verbonden voorschriften te kort zal schieten overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. 2.6.    Voor zover appellanten aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden of dat de korte afstand tot hun woning aanleiding had moeten zijn voor verweerder om de vergunning te weigeren, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel. 2.7.    Appellanten stellen dat verweerder zich bij beoordeling van de aanvraag wat betreft geuremissie ten onrechte heeft aangesloten bij de bijzondere regeling F3 voor crematoria voor mensen (hierna: F3-regeling) van de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht (hierna: NeR). 2.7.1.    De in de F3-regeling neergelegde eisen, die tot doel hebben een zo volledig mogelijke verbranding te waarborgen, hebben betrekking op de voorzieningen waarmee een crematieoven moet zijn uitgerust en op de hoogte van de temperatuur en de omvang van het zuurstofgehalte tijdens de verbranding. In de toelichting wordt uiteengezet dat bij een goed functionerende crematieoven de emissies van die stoffen over het algemeen onder de grenswaarden van de algemene eisen in de NeR blijven.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich, gelet op de hem toekomende beoordelingsvrijheid bij beoordeling van de aanvraag voor wat betreft geur, in redelijkheid kunnen aansluiten bij de F3-regeling uit de NeR voor crematoria voor stoffelijke overschotten van mensen. De beroepsgrond faalt. 2.8.    Appellanten stellen voorts dat verweerder ten onrechte is afgeweken van de regeling van de NeR door geen continue meting van het zuurstofgehalte in de naverbrander voor te schrijven. 2.8.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat na een eenmalige meting is gebleken dat ruimschoots aan de vereiste zuurstofconcentratie kan worden voldaan. Volgens de regeling van de NeR dient het zuurstofgehalte ten minste zes procent te bedragen, terwijl op grond van genoemde meting het gemiddelde zuurstofgehalte in de oven elf procent bedroeg en niet lager is geweest dan negen procent. Voor de nieuwe ovens zal het functioneren naast de periodieke metingen tevens worden gecontroleerd aan de hand van een eenmalig uit te voeren emissie-onderzoek na realisatie. 2.8.2.    Ingevolge voorschrift 2.2.2 van de vergunning dient het zuurstofgehalte in de naverbrandingskamer of in het afgas van de crematieovens ten minste een maal per jaar, gedurende een crematie, worden gemeten. De meting dient plaats te vinden onder representatieve bedrijfscondities. Ingevolge voorschrift 2.2.4 moeten voor het uitvoeren van een meting de plaats van monsterneming, de methode van monsterneming, de meetduur, de calibratie en de gehanteerde analysemethode goedkeuring hebben van verweerder. 2.8.3.    Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat een continue meting van het zuurstofgehalte tijdens het verbrandingsproces weliswaar inzicht geeft of het proces goed is verlopen maar dat de apparatuur niet de mogelijkheid biedt om het proces bij te sturen. Daarbij komt dat voor iedere oven een aparte meter moet worden aangeschaft, hetgeen een aanzienlijke investering voor vergunninghouder betekent. Gegeven deze toelichting en hetgeen uit de stukken, onder meer het deskundigenbericht, naar voren komt, is de Afdeling van oordeel dat verweerder binnen zijn beoordelingsvrijheid in redelijkheid heeft kunnen volstaan met een jaarlijkse controlemeting van het zuurstofgehalte in de ovens. Het beroep faalt in zoverre. 2.9.    Appellanten voeren aan dat een voorschrift ontbreekt over een automatische regeling voor het inschakelen van de naverbrander. Daarnaast blijkt uit de vergunning volgens appellanten onvoldoende wat de capaciteit van de verschillende ovens is. 2.9.1.    In paragraaf 2.1 van de voorschriften van de vergunning, in het bijzonder in voorschrift 2.1.4, zijn regels gesteld voor de naverbrandingsruimte waaronder een automatische regeling. Uit bijlage I van de aanvraag, aangevuld met de brief van 3 juli 2006, blijkt naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk de aangevraagde en vergunde ovencapaciteit. De gronden kunnen derhalve niet slagen. 2.10.    In hetgeen appellanten aanvoeren over de opslag van mest in de inrichting en bodemverontreiniging ter plaatse van de paardenstallen en als gevolg van het uitstrooien van as, ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich hieromtrent niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften in de vergunning een adequaat beschermingsniveau bieden. De beroepsgronden slagen niet. 2.11.    Appellanten vrezen voor visuele hinder als gevolg van de inrichting en voeren aan dat verweerder hierover ten onrechte geen voorschriften heeft opgenomen in de vergunning. 2.11.1.    De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening krachtens de Wet milieubeheer van een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit binnen het kader van de Wet milieubeheer zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. De beroepsgrond slaagt niet. 2.12.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. 2.13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake luchtverontreiniging betreffen; II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. H.G. Sevenster, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. Melse Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007 43-495.